woensdag 28 september 2016

OPEN BRIEF AAN STAATSSECRETARIS


Kleuters moeten sneller doorstromen, vindt staatssecretaris Dekker. Hij reageert daarmee op actuele doubleerpercentages in het basisonderwijs. Maar Dekker focust ten onrechte alleen op het doubleren in groep 1 en 2, zegt Lidy Peters namens de beroepsgroep voor jonge-kindspecialisten en begeleiders in het onderwijs (LBJK en LBBO). Bovendien zijn er kritische kanttekeningen te plaatsen bij een brochure over de doorstroom van kleuters die hij aanbeveelt. Een open brief aan de staatssecretaris.

Geachte heer Dekker,

In de tweede week van september 2016 publiceerde uw Dienst Uitvoering Onderwijs cijfers over zittenblijvers in het primair onderwijs. Groep 2 staat aan de top: daar doubleert gemiddeld 10 procent van de leerlingen. Groep 1 volgt met 6 procent. Maar ook in de rest van de basisschool blijven leerlingen zitten: 5 procent van de leerlingen in groep 3, 4 procent in groep 4, bijna 3 procent in groep 5, bijna 2 procent in groep 6, 1 procent in groep 7 en iets meer dan 0 procent in groep 8.

In uw reactie op deze cijfers focust u op de kleuters. Niet zo gek natuurlijk, want in groep 1 en 2 blijven de meeste kinderen zitten. Toch zou het logischer zijn geweest als u ook op het totaalbeeld had gereageerd. Volgens internationale onderzoeken heeft zittenblijven namelijk slechts tijdelijk effect, ook in andere leerjaren. Maar daar gaat u niet op in. Sterker nog, u vermoedt dat als het aantal zittenblijvers in groep 2 afneemt, het aantal zittenblijvers in hogere groepen ook afneemt. Want, zo redeneert u, 3 procent van de zittenblijvende kleuters blijft later nog een keer zitten en 13 procent wordt naar het speciaal basisonderwijs (SBO) verwezen. Maar dit betekent dat 84 procent van de zittenblijvende groep 2-leerlingen daarna niet meer doubleert! Of dat te danken is aan het zogenoemde ‘langer kleuteren’, daar horen we u niet over. Net zo min heeft u het over de 6 procent zittenblijvers in groep 1: hoe doen zij het eigenlijk in de daarop volgende zeven schooljaren? U gaat ook niet in op het feit dat vierjarigen niet leerplichtig zijn. Leraren in kleutergroepen maken vaak mee dat vierjarigen om allerlei redenen een dagje of langer worden thuisgehouden (“We kunnen nu nog buiten het seizoen op vakantie!”). Zou dat misschien invloed kunnen hebben op de cijfers? En dan heb ik het nog niet eens over vierjarigen die amper drie maanden of zelfs helemaal niet naar een peuterspeelzaal zijn geweest. Hoe eerlijk is het om de doubleercijfers van niet-leerplichtigen te vergelijken met die van leerplichtigen? De algemene regel is dat de meeste leerlingen met het aangeboden onderwijsaanbod in acht jaar de basisschool doorlopen, terwijl het eerste schooljaar de leerling niet leerplichtig is. Waarom wordt de leerplicht dan niet verlaagd naar vier jaar?

Uw antwoord op de cijfers over zittenblijvers is een brochure: Doorstroom van kleuters. Is het kind klaar voor groep 3, of is groep 3 klaar voor het kind? Deze uitgave, die is gemaakt in samenwerking met onder andere de Inspectie van het Onderwijs, de PO-raad en het Kohnstamminstituut, geeft handvatten aan scholen om de doorstroom van groep 2 naar 3 te versoepelen. In de brochure wordt een aantal misverstanden over het beleid en de inspectie opgehelderd en dat is zeer te waarderen. Want dat daar misverstanden over bestaan, weten interne begeleiders en jonge-kindspecialisten maar al te goed: zij merken in de praktijk dat het wel eens ontbreekt aan kennis binnen een onderbouw, een school of een bestuur.

Niettemin roept de brochure ook vragen op, te beginnen bij het onderwerp dat er aanleiding voor is: het doubleren. De brochure beschrijft dat dankzij onderzoeken grote twijfels bestaan over het nut van zittenblijven; het helpt niet om leerresultaten te verbeteren. Ook wordt gesproken over de voorzichtige conclusie dat het effect van zittenblijven op de sociaal-emotionele ontwikkeling op termijn uitdooft.
Desondanks kunnen er toch gegronde redenen zijn om wél te kiezen voor doubleren. Maar die noemt de brochure niet. Een weloverwogen besluit over doubleren gaat uit van de gedachte ‘Niet doubleren, tenzij:

-       de verwachting is dat de doublure een positief effect heeft op de leerling,
-       de doublure het positieve zelfbeeld bevordert, vanwege de succeservaringen die de leerling zal gaan opdoen,
-       de leerling ‘meer van hetzelfde’ nodig heeft, vanwege ziekte, afwezigheid of ander verzuim in het afgelopen jaar,
-       het onderwijs in de lagere groep beter past bij de onderwijsbehoeften van de leerling dan het onderwijs in de hogere groep,
-       de relatie tussen de leraar en de leerling positief is,
-       de doublure de sociale positie verbetert, omdat de leerling in de lagere groep meer aansluiting zal hebben,
-       de leerling zelf wil blijven zitten,
-       de ouders en school achter deze keuze staan,
-       de school meer argumenten voor de doublure dan tegen heeft (Pameijer, N. 2016)

Het meest opmerkelijke in de brochure is de zin: “Van het ‘officieel aanmerken als zittenblijver’ van kinderen is in de leerjaren 1 en 2 geen sprake” (pagina 16). Als lezer vraag je je af: waar gaat de commotie over het doubleren van kleuters dan over? De zin staat in een alinea die over de zogenoemde herfstkinderen gaat. En daar staat nog iets bijzonders: “Voor leerlingen die meer dan een half jaar in groep 1 verblijven is in de geest van de wet meer onderbouwing nodig voor het herhalen van meer dan de helft van het onderwijsaanbod voor groep 1”. Feitelijk betekent deze zin dat voor de herfstkinderen de datum van geboorte bepalend is: je wordt vier jaar in december en het staat al vast dat je over een half jaar, na de zomervakantie, naar groep 2 gaat. Maar is passend onderwijs niet iets heel anders? In plaats van dat de overstap naar groep 2 vaststaat, denkt de leraar na over de vraag: zal deze kleuter de potentie hebben om de kleutertijd in anderhalf jaar succesvol af te ronden? Want natuurlijk kan de leraar aan de slag vanuit dit doel.  Onderwijs op maat betekent ook in dit geval: een kwaliteitsaanbod met heldere doelen en het goed observeren van de ontwikkeling van de leerling. En als na een half jaar blijkt dat de onderwijsbehoeften beter aansluiten bij groep 1, dan blijft de leerling in groep 1. In het daaropvolgende half jaar geldt exact hetzelfde. Ook dan vraagt de leraar zich af: sluiten de onderwijsbehoeften van deze kleuter aan bij groep 2? Dan kan de kleuter vanaf dat moment werken aan de aanbodsdoelen in groep 2 en mogelijk over weer een half jaar doorstromen naar groep 3.
Die 6 procent zittenblijvers in groep 1 (die officieel niet zo worden aangemerkt) en die 10 procent in groep 2 (die officieel niet zo worden aangemerkt): kunt u ook uitleggen hoeveel herfstkinderen hierin zijn meegenomen?

Op Radio 1 in het NOS Journaal zei u: “Kleuters schieten er niets mee op als ze zich een half jaar zitten te vervelen. Dat is doodzonde” (12 september 2016). Hoe u weet dat verveling toeslaat bij zittenblijvende kleuters, blijft onduidelijk.
Kleuters ontwikkelen zich grillig en sprongsgewijs, gelukkig is iedereen – inclusief u – het daar over eens. Na enige tijd stilstand kunnen zij plots grote stappen maken. De leraar in een kleutergroep heeft dan ook een moeilijke opdracht. De leraar moet antwoord vinden op de vragen: Is stilstand in de ontwikkeling geen reden tot zorg, omdat ik dankzij observaties weet dat de potentie aanwezig is? Of is er wel reden tot zorg, omdat de volgende stap in de ontwikkeling echt niet vanzelf komt?
In uw uitspraak over zittenblijvende kleuters die zich vervelen, zit voor leraren in kleutergroepen dan ook precies de pijn. Want natuurlijk kan een kleuter doorstromen als hij in groep 2 aan het eind van het schooljaar nog net niet helemaal klaar is voor groep 3, maar duidelijk zijn potentie heeft bewezen. De gedachte aan doubleren ontstaat juist bij die leerlingen van wie de ontwikkeling niet vanzelf komt en bij wie dat ook niet te verwachten is in de maanden na de zomervakantie. In deze gevallen zal de leraar zich de vraag moeten stellen: Wat is de toegevoegde waarde van doubleren? Kan doubleren de kindkenmerken veranderen? Heeft de leraar, hebben de ouders, heeft deze leerling bovenschoolse hulp nodig? Op dat gebied is zeker winst te behalen, gezien het feit dat 13 procent van de leerlingen alsnog doorstroomt naar het SBO.

Zeer interessant in de brochure is hoofdstuk zes. Daarin staan voorbeelden uit de praktijk, die helpen het doorstromen van groep 2 naar 3 te versoepelen. Opvallend is dat hierbij nadrukkelijk wordt vermeld dat het effect van de maatregelen nog niet wetenschappelijk is bewezen, maar dat de betrokkenen deze wel als positief ervaren. Scholen die hun doorstroombeleid van groep 2 naar 3 willen evalueren en bijstellen, kunnen zeker iets hebben aan deze oude en nieuwe voorbeelden.
De voorbeelden roepen echter ook een interessante vraag op. Het halfjaarlijkse doorstroombeleid, waar nu voor gepleit wordt en afkomstig is uit het al veertig jaar oude Open School Model, werd in 2004, toen het cijfermatige opbrengstgericht werken een vlucht nam, door de Onderwijsinspectie afgetikt om de volgende reden: Het aantal vertragers is vrij hoog. In de afgelopen twee schooljaren bedroeg het percentage in groep 8 dat langer dan acht jaar over de basisschool heeft gedaan gemiddeld ruim 25 procent. Het percentage leerlingen met een kleuterbouwverlenging is daarentegen laag en ligt in de afgelopen twee schooljaren op 2,5 procent. Dat is onder de norm van vijf procent die de inspectie hanteert” (uit het verslag dat de Onderwijsinspectie maakte naar aanleiding van een bezoek aan een basisschool m.b.t. de leerlingenzorg*). Al ver voor de Wet Passend Onderwijs hanteerde deze school het uitgangspunt: de ontwikkeling van de leerling bepaalt het moment van doorstroom. In elke jaargroep kon zowel in januari/februari als na de zomervakantie worden overgestapt naar een volgende groep. In het voortgezet onderwijs werden (en worden) echter geen leerlingen in januari/februari aangenomen. Leerlingen die in die periode waren doorgestroomd, moesten dus anderhalf jaar in groep 8 blijven. En ondanks dat voor hen de stof werd aangepast, concludeerde de inspectie dat deze school teveel zittenblijvers had. Het model werd noodgedwongen afgeschaft.
Zittenblijven in groep 8, het zou niet voor mogen komen. Het huidige percentage – meer dan 0 procent zittenblijvers in groep 8 – maakt dan ook enorm nieuwsgierig: zijn dat ook nu weer de leerlingen die eerder doorstromen? En zo nee: hoe komt het dat de Onderwijsinpectie niet terugkoppelt dat dit inmiddels niet meer als ‘zittenblijfprobleem’ wordt aangemerkt?

Wat ten slotte opvalt in de brochure is dat er niet gesproken wordt over de opleiding van de leraren. Het mag ook bij u genoegzaam bekend zijn dat de pabo-opgeleide leraar in verhouding slechts een klein deel van de onderwijstijd is onderwezen over het jonge kind. Daar ligt een braakliggend terrein dat – naast het foutief interpreteren van hoe resultaatgericht werken met kleuters er uit kan zien, terwijl het spelen centraal blijft staan – ongetwijfeld een bijdrage heeft geleverd aan een schoolsere aanpak van kleuters. Daarnaast ontbreekt het op heel veel scholen aan een jonge-kindspecialist met een master SEN, die zo noodzakelijk is in de onderbouw, mede omdat de pabo-pleiding op dit punt gebrekkig is. Het is op zijn zachtst gezegd bijzonder dat u dit niet als zinvolle voorwaarde benoemt om het spelend leren in kleutergroepen inclusief de doorstroom te verbeteren.

Lidy Peters,
Interne begeleider jonge kind, leraar in groep 1-2
Namens de Landelijke Beroepsgroep Specialist Jonge Kind en Landelijke Beroepsgroep Begeleiders in het Onderwijs (LBBO)