EEN GOED OUDERGESPREK
Op mijn negentiende
behaalde ik mijn aktes voor het kleuteronderwijs en, als er toen genoeg banen
geweest waren, zou ik kinderen in de klas gekregen hebben van ouders die
allemaal ouder zouden zijn dan
ik. Ik had nooit geleerd hoe ik gesprekken met ouders moest voeren en zeker
niet hoe ik ‘slecht nieuws’ gesprekken zou moeten aanpakken. Jaren later, al
veel ouder dan de gemiddelde vader en moeder van een leerling, startte ik
alsnog in het basisonderwijs. Ik had inmiddels meer levenservaring en
toevalligerwijs in mijn vorige banen nogal wat gesprekstrainingen gevolgd.
Oudergesprekken zijn een boeiend onderdeel van mijn vak maar dat betekent niet
dat ik ze altijd makkelijk vind, integendeel. Wanneer vader en moeder het tien
minutengesprek gebruiken om pijn uit hun onenigheid op elkaar af te vuren, als
een ouder vol verdriet zit vanwege de beperkingen van zijn kind, als een ouder
boos is en alleen maar met verwijten komt, dan is het nooit makkelijk. Maar hoe
had ik als negentienjarige aan ouders moeten vertellen dat ik een stoornis
vermoed, een slaaptekort signaleer, dat er thuis echt voorgelezen moet gaan
worden, of dat ik me zorgen maak om de lichamelijke verzorging van hun kind? En
dan heb ik het nog niet eens over ouders die zich verbale agressie permitteren
of schoolregels openlijk negeren. “Van mij mag hij terugmeppen hoor trut!” riep
de moeder van Oepke eens furieus naar mij terwijl ze met haar wijsvinger bijna
in mijn ogen prikte. Wanneer een leerkracht persoonlijk geraakt wordt, is het
niet altijd het juiste moment om het gesprek voort te zetten. Oepke’s moeder
was een leeuwin die voor haar welpje opkwam en diep in haar hart de kwaadste
niet. Soms helpt het al wanneer de leerkracht uit ervaring weet wat voor vlees
hij in de kuip heeft. “Ik wil er graag met je over praten maar niet als je mij
een trut noemt,” bond haar meteen in. De schoolafspraak om een conflict met de
mond op te lossen gold ook voor haar Oepke en ik legde uit dat het bijzonder
verwarrend voor hem was dat hij van zijn moeder mocht terugslaan en van de juf
niet. Natuurlijk begreep ze dat er geen uitzondering op gemaakt kon worden en
uiteindelijk kwamen we tot een goed gesprek en een besluit: Oepke ging naar karate-les om te leren zijn
agressie te reguleren, moeder maakte met Oepke de afspraak dat terugmeppen niet
meer was toegestaan, karate mocht alleen uitgevoerd worden in de sportschool en
ik zou niet-agressief gedrag van Oepke gaan belonen. Dat moeder vanaf dat
moment de schoolregel ondersteunde was van het grootste belang want nu kreeg
Oepke geen dubbele boodschappen meer. Van alle kanten - de minister, de PO-raad -
onderwijsadviseurs - schooldirecteuren
- intern begeleiders- wordt het belang van goede contacten tussen
school en ouders geagendeerd in het belang van de ontwikkeling van kinderen.
Van leerkrachten wordt gevraagd ouders te wijzen op hun verantwoordelijkheid.
Prima plannen maar de meeste PABO studenten krijgen nog steeds geen les in
gesprekstechnieken en het voeren van oudergesprekken. De al langer afgestudeerde
leerkrachten zullen de ontbrekende vaardigheden moeten zien te behalen uit
cursussen en opleidingen die vallen onder deskundigheidsbevordering. Echter,
dankzij de voortschrijdende bezuinigingen, kan het onderwijs er niet meer zeker
van zijn dat studenten en leerkrachten ook het gereedschap in handen krijgen om
goede oudercontacten op te bouwen en in stand te houden.
GOEDEMORGEN!
Wij hebben op school de
gewoonte dat leerkrachten ’s ochtends in de deuropening staan om de leerlingen
te verwelkomen. Ik doe dat met een hand en ‘goedemorgen’. Daar komt Teuntje als
eerste huppelend aan: rode winterjas, rugzakje op de rug, muts op, wanten aan,
snotpegel uit haar neus. Ze geeft een hand, zegt me vrolijk gedag, huppelt naar
de kapstok en zit even later aan haar tafel een boekje te lezen. Ofker komt
traag stappend de gang in en lijkt met zijn ietwat gebogen schouders en blik
naar beneden nu al heel wat leed van de wereld met zich mee te dragen. Hij
hangt zijn jas op, overweegt mij geruisloos te gaan passeren maar steekt toch
zijn hand uit. Ik ga op mijn hurken zitten om hem in de ogen te kijken:
“goedemorgen Ofker, fijn dat ik je weer zie.” Ofker was gisteren ziek gemeld
maar ik weet vrijwel zeker dat zijn moeder zich verslapen heeft en daarna niet
meer de moeite heeft genomen hem alsnog naar school te brengen. “Goedemorgen
juf. Wat heb je mooie oorbellen in vandaag.” Al zou ik ongewassen in een
gescheurde juten zak verschijnen; Ole, charmeur in de dop, verwent me elke dag
met een compliment. Hij heeft een ongeneeslijk ziek zusje en pas gescheiden
ouders maar hij is altijd vrolijk en positief; mogelijk een manier om zijn
verdriet te onderdrukken. Hij krijgt van mij om de dag wat extra aandacht met
een taakje want tijdens een onderonsje met de juf wil hij nog wel eens laten
zien hoe het echt met hem gaat. “Ho, ho, ho Salem! Graag met rustige voeten
door de gang.” Ik spreid mijn rechterarm en houd een hijgende Salem tegen.
“Goedemorgen man, waarom zo’n haast?” Met horten en stoten vertelt Salem dat
zijn oudere broer Amar hem op de hielen zit; soms is hij echt bang voor hem.
Dat betekent dat ik vandaag weer even contact moet maken met de leerkracht van
Amar.“Daar hebben we de jarige!” Ik zie nog net Anna’s neus en staarten boven
een bolvormig in aluminiumfolie verpakt gevaarte uitkomen. “Goedemorgen Anna,
dat ziet er spannend uit. Zet maar voorzichtig op het aanrecht.” Wanneer Wieger
aan komt stampen zie ik meteen dat hij een slechte start heeft gehad
vanochtend: hij stampt niet alleen, hij kijkt boos, schreeuwt tegen Isa en
gooit zijn jas op de grond. Wieger kan moeilijk alle prikkels van buiten
‘zeven’ en heeft daardoor vaak een chaotisch vol hoofd. Ik weet dat het geen
enkele zin heeft nu met hem een corrigerend gesprek aan te gaan. “Goedemorgen
Wieger. Wil jij vast de twee computers voor mij opstarten?” Daar wordt Wieger
rustig van en als het zover is kan hij alsnog zelf zijn jas ophangen en mij
uitleggen waarom hij tegen Isa moest schreeuwen. “Goedemorgen Isa. Knap dat jij
zo rustig blijft als Wieger tegen je schreeuwt.” Maar dat lijkt Isa niet zo
veel te kunnen schelen. Trots wijst ze me haar wiebeltand aan die nog maar aan
een flinterdun draadje hangt. Zo passeren mij ’s ochtends bijna alle leerlingen
en heb ik met iedereen een klein contactmoment dat soms iets voorspelt over het
verdere verloop van de dag, mij een aanwijzing geeft over gedrag of
bijvoorbeeld ondervangt dat ik een onopvallende leerling over het hoofd zie.
Wanneer de bel van half negen gaat moet ik met de les kunnen beginnen. Zijn we
er dan allemaal? Nee, want te laat komers raken nooit uitgestorven en vallen zo
vanzelf op.
ZIE JE DE BANAAN?
Sommige volwassenen vinden
baby’s saai en beginnen ze pas leuk te vinden wanneer ze wat gaan lopen en
praten. Dat kan met zich meebrengen dat ze ook niet tegen baby’s praten want
tja, begrijpen wat je vertelt doen baby’s nog niet en antwoord geven kunnen ze
nog niet. Toch is praten tegen een baby belangrijk. Niet alleen om een
sociaal-emotionele band te ontwikkelen maar ook voor de latere
woordenschatontwikkeling. Baby’s herkennen al vroeg klanken uit hun eigen taal
en reageren ook vroeg op hun eigen naam en op “mama” en “papa”. Maar deze
woorden vallen taalkundig onder ‘eigennamen’; er is maar één mama. Het woord
banaan is bijvoorbeeld geen eigen naam maar een algemene aanduiding; het
betreft alle bananen van de wereld. Tussen het eerste en tweede levensjaar
beginnen baby’s te praten en in de meeste gevallen leren ze in rap tempo
honderden woorden spreken. Dat lijkt inmiddels door de wetenschap verklaard;
dat ze dat zo enorm snel kunnen, want er blijkt ongemerkt heel wat voorwerk aan
vooraf te gaan. Psychologen van de universiteit van Pennsylvania hebben ontdekt
dat baby’s van zes maanden al woordbetekenis hebben ontwikkeld. Er werden
steeds twee objecten op een scherm geprojecteerd, bijvoorbeeld een banaan en
een mond. Via een koptelefoon kreeg de ouder (die zelf geblinddoekt was om
sturing naar het kind toe te voorkomen) de opdracht om te vragen: “zie je de
banaan?” De baby’s bleken dan langer naar het plaatje van de banaan te kijken
dan naar het plaatje van de mond. De onderzoekers trokken hieruit de conclusie
dat de baby het gebruikte woord begreep. Het benoemen van handelingen (“zo,
muts op je hoofd,”), gebeurtenissen (“nu
gaan we de auto in,”) en omgeving (“dat is een trein,”) leveren een belangrijke
bijdrage aan de woordenschat en aan woordbegrip, allebei van groot belang bij
het latere proces van leren lezen, leren begrijpend te lezen en niet te
vergeten het verbale contact met anderen. Op de school waar ik werk constateren
de kleuterleerkrachten dat steeds meer vierjarigen binnenkomen met een
achterstand in de woordenschat. Daar valt bijvoorbeeld ook onder: een, twee,
drie, vier…. tot vijf tellen. Wat van een vierjarige toch echt wel verwacht mag
worden. Daarbij reken ik overigens niet de tweetalige kleuters die thuis geen
Nederlands spreken maar bijvoorbeeld Pools, Turks, Afghaans of Chinees. Deze
kleuters hebben geen taalachterstand maar zijn een tweede taal aan het leren.
De ontwikkeling in hun moedertaal is maatgevend om ja/nee van een achterstand
te spreken. Een taalachterstand is meestal heel moeilijk in te halen maar wil
niet per definitie zeggen dat ouders onvoldoende met hun baby-dreumes-peuter
hebben gepraat of nooit een boekje hebben voorgelezen. Als ze dat inderdaad zelden of nooit hebben gedaan is het zeker van
invloed geweest. De ontdekking dat baby’s van zes maanden de betekenis van
woordjes al kunnen snappen kan voor ouders een stimulans zijn om vanaf de
geboorte tegen hun baby te gaan praten.
En dat moeten ze vooral blijven doen want vier jaar later zal hun kleuter daar
in groep 1 al veel profijt van hebben.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten