Kleuters
moeten sneller doorstromen, vindt staatssecretaris Dekker. Hij reageert daarmee
op actuele doubleerpercentages in het basisonderwijs. Maar Dekker focust ten
onrechte alleen op het doubleren in groep 1 en 2, zegt Lidy Peters namens de beroepsgroep
voor jonge-kindspecialisten en begeleiders in het onderwijs (LBJK en LBBO). Bovendien
zijn er kritische kanttekeningen te plaatsen bij een brochure over
de doorstroom van kleuters die hij aanbeveelt. Een open brief aan de
staatssecretaris.
Geachte heer
Dekker,
In de tweede
week van september 2016 publiceerde uw Dienst Uitvoering Onderwijs cijfers over
zittenblijvers in het primair onderwijs. Groep 2 staat aan de top: daar
doubleert gemiddeld 10 procent van de leerlingen. Groep 1 volgt met 6 procent.
Maar ook in de rest van de basisschool blijven leerlingen zitten: 5 procent van
de leerlingen in groep 3, 4 procent in groep 4, bijna 3 procent in groep 5,
bijna 2 procent in groep 6, 1 procent in groep 7 en iets meer dan 0 procent in
groep 8.
In uw
reactie op deze cijfers focust u op de kleuters. Niet zo gek natuurlijk, want in
groep 1 en 2 blijven de meeste kinderen zitten. Toch zou het logischer zijn
geweest als u ook op het totaalbeeld had gereageerd. Volgens internationale
onderzoeken heeft zittenblijven namelijk slechts tijdelijk effect, ook in
andere leerjaren. Maar daar gaat u niet op in. Sterker nog, u vermoedt dat als
het aantal zittenblijvers in groep 2 afneemt, het aantal zittenblijvers in
hogere groepen ook afneemt. Want, zo redeneert u, 3 procent van de zittenblijvende
kleuters blijft later nog een keer zitten en 13 procent wordt naar het speciaal
basisonderwijs (SBO) verwezen. Maar dit betekent dat 84 procent van de
zittenblijvende groep 2-leerlingen daarna niet
meer doubleert! Of dat te danken is aan het zogenoemde ‘langer kleuteren’,
daar horen we u niet over. Net zo min heeft u het over de 6 procent zittenblijvers
in groep 1: hoe doen zij het eigenlijk in de daarop volgende zeven schooljaren?
U gaat ook niet in op het feit dat vierjarigen niet leerplichtig zijn. Leraren
in kleutergroepen maken vaak mee dat vierjarigen om allerlei redenen een dagje
of langer worden thuisgehouden (“We kunnen nu nog buiten het seizoen op
vakantie!”). Zou dat misschien invloed kunnen hebben op de cijfers? En dan heb
ik het nog niet eens over vierjarigen die amper drie maanden of zelfs helemaal
niet naar een peuterspeelzaal zijn geweest. Hoe eerlijk is het om de doubleercijfers
van niet-leerplichtigen te vergelijken met die van leerplichtigen? De algemene
regel is dat de meeste leerlingen met het aangeboden onderwijsaanbod in acht jaar
de basisschool doorlopen, terwijl het eerste schooljaar de leerling niet
leerplichtig is. Waarom wordt de leerplicht dan niet verlaagd naar vier jaar?
Uw antwoord op de cijfers over zittenblijvers is
een brochure: Doorstroom van kleuters. Is
het kind klaar voor groep 3, of is groep 3 klaar voor het kind? Deze uitgave, die is gemaakt in samenwerking
met onder andere de Inspectie van het Onderwijs, de PO-raad en het
Kohnstamminstituut, geeft handvatten aan scholen om de doorstroom van groep 2
naar 3 te versoepelen. In de brochure wordt een aantal misverstanden over het
beleid en de inspectie opgehelderd en dat is zeer te waarderen. Want dat daar
misverstanden over bestaan, weten interne begeleiders en jonge-kindspecialisten
maar al te goed: zij merken in de praktijk dat het wel eens ontbreekt aan
kennis binnen een onderbouw, een school of een bestuur.
Niettemin roept de brochure ook vragen op, te
beginnen bij het onderwerp dat er aanleiding voor is: het doubleren. De
brochure beschrijft dat dankzij onderzoeken grote twijfels bestaan over het nut
van zittenblijven; het helpt niet om leerresultaten te verbeteren. Ook wordt
gesproken over de voorzichtige conclusie dat het effect van zittenblijven op de
sociaal-emotionele ontwikkeling op termijn uitdooft.
Desondanks kunnen er toch gegronde redenen zijn om
wél te kiezen voor doubleren. Maar die noemt de brochure niet. Een weloverwogen
besluit over doubleren gaat uit van de gedachte ‘Niet doubleren, tenzij’:
-
de verwachting is dat de doublure een positief effect heeft op de leerling,
-
de doublure het positieve zelfbeeld bevordert, vanwege de succeservaringen
die de leerling zal gaan opdoen,
-
de leerling ‘meer van hetzelfde’ nodig heeft, vanwege ziekte,
afwezigheid of ander verzuim in het afgelopen jaar,
-
het onderwijs in de lagere groep beter past bij de onderwijsbehoeften van
de leerling dan het onderwijs in de hogere groep,
-
de relatie tussen de leraar en de leerling positief is,
-
de doublure de sociale positie verbetert, omdat de leerling in de lagere
groep meer aansluiting zal hebben,
-
de leerling zelf wil blijven zitten,
-
de ouders en school achter deze keuze
staan,
- de school meer
argumenten voor de doublure dan tegen heeft (Pameijer, N. 2016)
Het meest opmerkelijke in de brochure is de zin: “Van het ‘officieel aanmerken als
zittenblijver’ van kinderen is in de leerjaren 1 en 2 geen sprake” (pagina 16).
Als lezer vraag je je af: waar gaat de commotie over het doubleren van kleuters
dan over? De zin staat in een alinea die over de zogenoemde herfstkinderen gaat.
En daar staat nog iets bijzonders: “Voor leerlingen die meer dan een half jaar
in groep 1 verblijven is in de geest van de wet meer onderbouwing nodig voor
het herhalen van meer dan de helft van het onderwijsaanbod voor groep 1”. Feitelijk
betekent deze zin dat voor de herfstkinderen de datum van geboorte bepalend is:
je wordt vier jaar in december en het staat al vast dat je over een half jaar,
na de zomervakantie, naar groep 2 gaat. Maar is passend onderwijs niet iets
heel anders? In plaats van dat de overstap naar groep 2 vaststaat, denkt de leraar
na over de vraag: zal deze kleuter de potentie hebben om de kleutertijd in anderhalf
jaar succesvol af te ronden? Want natuurlijk kan de leraar aan de slag vanuit dit
doel. Onderwijs op maat betekent ook in dit geval: een
kwaliteitsaanbod met heldere doelen en het goed observeren van de ontwikkeling van
de leerling. En als na een half jaar blijkt dat de onderwijsbehoeften beter
aansluiten bij groep 1, dan blijft de leerling in groep 1. In het
daaropvolgende half jaar geldt exact hetzelfde. Ook dan vraagt de leraar zich
af: sluiten de onderwijsbehoeften van deze kleuter aan bij groep 2? Dan kan de
kleuter vanaf dat moment werken aan de aanbodsdoelen in groep 2 en mogelijk
over weer een half jaar doorstromen naar groep 3.
Die 6 procent zittenblijvers in groep 1 (die officieel
niet zo worden aangemerkt) en die 10 procent in groep 2 (die officieel niet zo
worden aangemerkt): kunt u ook uitleggen hoeveel herfstkinderen hierin zijn
meegenomen?
Op Radio 1
in het NOS Journaal zei u: “Kleuters schieten er niets mee op als ze zich een half jaar zitten te
vervelen. Dat is doodzonde” (12 september 2016). Hoe u weet dat verveling
toeslaat bij zittenblijvende kleuters, blijft onduidelijk.
Kleuters ontwikkelen zich grillig en sprongsgewijs,
gelukkig is iedereen – inclusief u – het daar over eens. Na enige tijd
stilstand kunnen zij plots grote stappen maken. De leraar in een kleutergroep
heeft dan ook een moeilijke opdracht. De leraar moet antwoord vinden op de
vragen: Is stilstand in de ontwikkeling geen reden tot zorg, omdat ik dankzij observaties
weet dat de potentie aanwezig is? Of is er wel reden tot zorg, omdat de
volgende stap in de ontwikkeling echt niet vanzelf komt?
In uw uitspraak over zittenblijvende kleuters die zich vervelen, zit voor leraren in
kleutergroepen dan ook precies de pijn. Want natuurlijk kan een kleuter doorstromen
als hij in groep 2 aan het eind van het schooljaar nog net niet helemaal klaar
is voor groep 3, maar duidelijk zijn potentie heeft bewezen. De gedachte aan
doubleren ontstaat juist bij die leerlingen van wie de ontwikkeling niet
vanzelf komt en bij wie dat ook niet te verwachten is in de maanden na de
zomervakantie. In deze gevallen zal de leraar zich de vraag moeten stellen: Wat
is de toegevoegde waarde van doubleren? Kan doubleren de kindkenmerken veranderen?
Heeft de leraar, hebben de ouders, heeft deze leerling bovenschoolse hulp nodig?
Op dat gebied is zeker winst te behalen, gezien het feit dat 13 procent van de
leerlingen alsnog doorstroomt naar het SBO.
Zeer interessant in de brochure is hoofdstuk zes.
Daarin staan voorbeelden uit de praktijk, die helpen het doorstromen van groep
2 naar 3 te versoepelen. Opvallend is dat hierbij nadrukkelijk wordt vermeld
dat het effect van de maatregelen nog niet wetenschappelijk is bewezen, maar
dat de betrokkenen deze wel als positief ervaren. Scholen die hun
doorstroombeleid van groep 2 naar 3 willen evalueren en bijstellen, kunnen
zeker iets hebben aan deze oude en nieuwe voorbeelden.
De voorbeelden roepen echter ook een interessante
vraag op. Het halfjaarlijkse doorstroombeleid, waar nu voor gepleit wordt en afkomstig
is uit het al veertig jaar oude Open School Model, werd in 2004, toen het
cijfermatige opbrengstgericht werken een vlucht nam, door de Onderwijsinspectie
afgetikt om de volgende reden: “Het
aantal vertragers is vrij hoog. In de afgelopen twee schooljaren bedroeg het
percentage in groep 8 dat langer dan acht jaar over de basisschool heeft gedaan
gemiddeld ruim 25 procent. Het percentage leerlingen met een
kleuterbouwverlenging is daarentegen laag en ligt in de afgelopen twee
schooljaren op 2,5 procent. Dat is onder de norm van vijf procent die de
inspectie hanteert” (uit het verslag dat de Onderwijsinspectie maakte naar
aanleiding van een bezoek aan een basisschool m.b.t. de leerlingenzorg*). Al ver voor de Wet Passend Onderwijs
hanteerde deze school het uitgangspunt: de ontwikkeling van de leerling bepaalt
het moment van doorstroom. In elke jaargroep kon zowel in januari/februari als
na de zomervakantie worden overgestapt naar een volgende groep. In het voortgezet
onderwijs werden (en worden) echter geen leerlingen in januari/februari
aangenomen. Leerlingen die in die periode waren doorgestroomd, moesten dus anderhalf
jaar in groep 8 blijven. En ondanks dat voor hen de stof werd aangepast,
concludeerde de inspectie dat deze school teveel zittenblijvers had. Het model
werd noodgedwongen afgeschaft.
Zittenblijven in groep 8, het zou niet voor mogen komen. Het huidige percentage
– meer dan 0 procent zittenblijvers in groep 8 – maakt dan ook enorm
nieuwsgierig: zijn dat ook nu weer de leerlingen die eerder doorstromen? En zo
nee: hoe komt het dat de Onderwijsinpectie niet terugkoppelt dat dit inmiddels
niet meer als ‘zittenblijfprobleem’ wordt aangemerkt?
Wat ten slotte opvalt in de brochure is dat er niet
gesproken wordt over de opleiding van de leraren. Het mag ook bij u genoegzaam
bekend zijn dat de pabo-opgeleide leraar in verhouding slechts een klein deel
van de onderwijstijd is onderwezen over het jonge kind. Daar ligt een
braakliggend terrein dat – naast het foutief interpreteren van hoe resultaatgericht
werken met kleuters er uit kan zien, terwijl het spelen centraal blijft staan –
ongetwijfeld een bijdrage heeft geleverd aan een schoolsere aanpak van
kleuters. Daarnaast ontbreekt het op heel veel scholen aan een jonge-kindspecialist
met een master SEN, die zo noodzakelijk is in de onderbouw, mede omdat de pabo-pleiding
op dit punt gebrekkig is. Het is op zijn zachtst gezegd bijzonder dat u dit
niet als zinvolle voorwaarde benoemt om het spelend leren in kleutergroepen
inclusief de doorstroom te verbeteren.
Lidy Peters,
Interne
begeleider jonge kind, leraar in groep 1-2
Namens de
Landelijke Beroepsgroep Specialist Jonge Kind en Landelijke Beroepsgroep
Begeleiders in het Onderwijs (LBBO)